Stadsgedichten

Bomkade

 

Bomkade

met mijn rug naar het brugwachtershuisje
waar Buddingh’ zich boog over gorgelrijmen
toen de spanning lang zo hoog niet was
steun ik op de muur en zie de Beer
in een handomdraai de brug doorvaren

Mariska ligt er weer, naast Vera
de buiken in het water
te kletskabbelen tegen hun kielen
op Mi Anna staat een vrouw in string
haar blote billen naar de kerk gekeerd

waar ooit bomschuiten aanmeerden
bevolken de driftige duiven beneden mij
massaal de geslepen kinderkoppen
pikken kokhalzend en koerend
kruimels van de kade

aan de overkant pronkt Zwijndrecht
uit haar krachten gegroeide zus
twee bakens als bretellen aan de wolken
het uitzicht daar is zoveel mooier, zei
de dichter uit de Suikerstraat

 

alles  zwijgt

alles  zwijgt

er was iemand naast iemand
ze liepen langs het water
lieten wat gedachten achter
keerden weer naar huis terug
waar zitten warmer is

er was een hond die sneeuw
vergeelde en verdween
er waren hoge kragen die
elkaar passeerden
zonder dag te zeggen

er zijn alleen nog leuningen
die samen wachten, verwachten
nu handen hebben losgelaten
en ruggen zich gerecht
toen kou beving

er is de Oude Maas die zee is
tot sneeuwnevel optrekt
het dooidruppelen begint
en de schilder van de stilte
dit doek oprolt

 

De maagd aan de waterzijde

De maagd aan de waterzijde

mijn linkervoet steunt op de rand
de ander is gevangen in het groen
van palmen en gevlochten tenen
ik houd het hek gesloten
en waak over de stad

ik ben het teken aan de muur
met blonde lokken en geloken ogen
met naakte schouder, linkerborst
het zinnebeeld van vrijheid
brutaal en onvervaard

toch zie ik alles om me heen
sla op in mijn geheugen wat geschiedt
en weet wie deugt en vrede brengt
of haat en tweespalt zaait
en vóór de vijand is
ik heb de schepen al zo lang
vanaf de poort die mij is toebedacht
een plaats zien zoeken aan de kade
mijn uitzicht is het water
van hoofd tot horizon

ik zag de Kabeljauwen die
het Hoekse stadsbestuur verjagen
de boeren die riviervis kopen
de geuzen en de keizer
de ruwaards van een stad

de gevel is mijn ruimte maar
de muren zijn veranderd met de tijd
ik word omlijst door vijftien wapens
de toren is vervangen
de gijzelaars zijn weg

hier zetel ik vervuld van trots
verguld met dit versteend verleden
met om mij heen het volle leven
een niet te sussen onrust
als van een waakse hond

of leeuwen naast een armloos man
en woeste koppen waarvan één jaloers
een bed in Bellevue beloert
een ander staart verbijsterd
naar zijn verloren hart

ik blijf het milde middelpunt
vrijgevig en weetgierig
ik ben gewapend voor wat komt
en kijk vanuit verleden
naar alles wat beweegt

*hotel Bellevue
**café Het Verloren Hart